Toets 19 maart

De definities die je moet leren zijn: (met een * zijn degene die er in periode 2 bijkomen)

Bij BA kan je al de afbeeldingen vinden die erbij horen.

VOORSTELLING: Wat is er te zien; welk verhaal zit er in het kunstwerk? Eerst ga je kijken welk van de onderstaande vier definities past bij het kunstwerk. Daarna kijk je naar de SOORT voorstelling (de daaronder 3 genoemde voorstellingsoorten).

Figuratieve voorstelling: De voorstelling is herkenbaar.
Realistisch: (Naar de waarneming, naturalistisch) De kunstenaar heeft proberen weer te geven wat hij/zij ziet. De voorstelling is een afspiegeling van de zichtbare werkelijkheid.
Geabstraheerd: De voorstelling is herkenbaar, maar op een bepaalde manier vervormd en/of vereenvoudigd.
Abstract: Wanneer je niets meer herkent dan is het kunstwerk abstract. Hierin gaat het alleen over kleuren, vormen en lijnenspel.

Hieronder zie je de definities die horen bij de SOORT voorstelling:
* Surrealistisch: Het schilderij is realistisch geschilderd (qua schaduwwerking, ruimtewerking, kleuren ed.), maar de voorstelling is qua thema een onrealistisch 'verhaal'. Surrealisten halen hun ideeen vaak uit de dromenwereld, hun fantasie.
Portret: Een gezicht, soms ook nog weergegeven met een deel van de schouders, borst en buik. Een portret in de beeldhouwkunst wordt ook wel een buste genoemd.
Stilleven: Een compositie van roerloze of levenloze dingen, die met zorg zijn belicht. Deze levenloze voorwerpen zijn bij elkaar geplaatst en vervolgens nageschilderd of nagetekend. Soms werden stillevens ook in 3d nagemaakt of gefotografeerd.
Landschap: Onze waarneming van de buitenomgeving/leefomgeving van de mens. Je kunt spreken van natuurlijke en stedelijke landschappen.
Figuurstuk: kunstwerk waarin de mens centraal staat.
* Historiestuk: In een historiestuk zijn belangrijke feiten uit de geschiedenis vastgelegd. Ze kunnen ook gebaseerd zijn op gebeurtenissen uit de literatuur of legenden. L. van Bree legde het historische moment van het Leids Ontzet vast.


De hieronder genoemde beeldende begrippen hebben allemaal met de VORMGEVING te maken.

Compositie:
(Hoe de verschillende onderdelen in een vlak zijn geplaatst. Als je spreekt over de compositie kijk je naar de hele afbeelding en niet naar één onderdeel.)
Centraal compositie: (het belangrijkste onderdeel van) De voorstelling is in het midden van het beeld geplaatst.
Diagonaalcompositie: De ordening loopt via een denkbeeldige diagonaallijn op het beeldvlak.
Driehoeks compositie: Het belangrijkste element van de compositie valt binnen een denkbeeldige driehoek.
Statische compositie: Statisch betekent 'stilstaand' of 'rust'. De onderdelen in de compositie zijn in evenwicht met elkaar.
Dynamische compositie: Dynamisch betekent 'beweeglijk' of 'in beweging'.
* Asymmetrische compositie: Het midden van het beeld kan op geen enkele manier in twee gelijke helften worden gedeeld.
* Symmetrische compositie en vormen: Een deel van de compositie wordt gespiegeld afgebeeld. Je ziet het linkerdeel van de compositie dan bijvoorbeeld gespiegeld terug aan de rechterkant. Deze vorm van compositie kan verticaal, horizontaal, diagonaal of meerzijdig symmetrisch zijn. Een symmetrische compositie heeft vaak een rustig, statisch effect.
* Overall compositie (verspreide compositie): Het is een overzichtelijke manier van ordenen, waarbij geen van de afgebeelde elementen extra nadruk krijgt. Alle elementen zijn regelmatig over het beeldvlak verdeeld, dus er is nauwelijks of geen sprake van overlapping en hierdoor wordt het afgebeelde erg plat.
* Horizontaalcompositie: De compositie is geordend langs een denkbeeldige horizontale lijn.Deze compositie maakt een rustige, stabiele en brede indruk.
* Verticaalcompositie: De compositie is geordend langs een denkbeeldige verticale lijn.

Ruimtesuggestie:
(Op een plat vlak (2D) moet een kunstenaar doen alsof er ruimte is. Daar zijn allerlei 'trucjes' voor.)
Groot/Klein: Grote voorwerpen lijken op de voorgrond te staan en kleine voorwerpen lijken in de achtergrond te staan. Op de voorgrond zie je: grote en heldere vormen laag in de afbeelding. In de achtergrond zie je: kleine en vage vormen hoog in de afbeelding
Overlapping: Een object staat voor een ander object. Je weet daardoor dat het object dat overlapt wordt in de achtergrond staat.
Lijnperspectief: Op een meetkundige (wiskundige) manier ruimte suggereren. Met behulp van een horizon en vluchtpunten kunnen er hulplijnen getrokken worden.
Atmosferisch perspectief: De kleuren worden in een landschap naar de achtergrond toe vager. In sommige werken worden ze ook blauwer/groener van kleur.
Afsnijding: Een gedeelte van de voorstelling wordt afgesneden door het kader.
Plasticiteit: Met behulp van licht- en schaduweffecten, glans en spiegelingen wordt de ruimtelijkheid aangegeven. De vormen worden bijna tastbaar weergegeven.
Vogelvluchtperspectief: De horizon ligt hoog in de afbeelding en je kijkt op het tafereel neer. Het lijkt alsof je waarneemt vanuit het standpunt van een vogel in de lucht.
Kikvorsperspectief: Hierbij ligt de horizon laag in de afbeelding en kijk je tegen het tafereel op. Je lijkt waar te nemen uit het standpunt van een kikker op de grond.
* Plans: De ruimte wordt in lagen opgedeeld. De schilder maakt gebruik van een voorplan en een achterplan, soms een middenplan. Elk plan heeft een eigen sfeer, lichtheid en stijl van vormgeving.
* Verkorting: De vorm lijkt korter dan hij in werkelijkheid is. Verkorting ontstaat wanneer een lange vorm naar de toeschouwer is gericht.

 

Kleur:
Primaire kleuren: Rood, geel en blauw zijn de primaire kleuren.
Secundaire kleuren: Dit zijn de kleuren groen, oranje en paars. Ze zijn niet zuiver, omdat ze gemengd zijn vanuit twee primaire kleuren.
Tonaal kleurgebruik: De kunstenaar maakt gebruik van tinten van 1 kleur (kleurfamilie), bijvoorbeeld allemaal blauwtinten.
Warm/ koud contrast: Het gebruik van warme kleuren (roodtinten) naast koude kleuren (blauwtinten) geeft een contrast.
Complementair kleurcontrast: Twee tegenover elkaar liggende kleuren in de kleurencirkel worden naast elkaar gebruikt. De kleuren versterken elkaars werking.
Expressief kleurgebruik: De kleuren die worden gebruikt drukken de stemming/emotie van de maker uit.
Monochroom kleurgebruik: Het gebruiken van maar één kleur in één tint.
* Kwaliteitskleurcontrast: Het gaat hierbij om het contrast in zuiverheid of verzadiging tussen twee kleuren van dezelfde kleursoort: 1 gemengde naast een ongemengde, bijvoorbeeld rood en roze.
* Kwantiteits kleurgebruik: Het gaat hierbij om de tegenstelling in grootte van de oppervlakken die twee verschillende kleurvakken vullen.
* Impressionistisch kleurgebruik: De schilders waren afhankelijk van het buitenlicht. De impressionisten concentreerden zich op de veranderlijke effecten van licht en kleur op bepaalde momenten van de dag.

Licht/schaduw
:

Clair-Obscur: Sterk contrast tussen licht en donker. Het felle licht tegen een donkere achtergrond zorgt voor een dramatisch effect.
Zijlicht: Het licht komt van rechts of links de afbeelding in, hierdoor ontstaat er aan de andere kant schaduw op de voorwerpen in de afbeelding.
Verspreid licht of Diffuus licht: (de lichtbron is niet duidelijk) Er zijn geen schaduwen te zien, omdat het licht van alle kanten komt (vaak bij bewolking).
Tegenlicht: Het licht schijnt je als kijker in de ogen. Het gevolg is vaak dat de voorwerpen te zien zijn als een silhouet, een donkere vorm tegen het licht in.
Meelicht: Het licht gaat met de kijker mee de afbeelding in. Hierdoor ontstaan er slagschaduwen achter de voorwerpen in de afbeelding.
Slagschaduw: De schaduw die een voorwerp of persoon 'werpt' (maakt) op een ondergrond of achtergrond. Dit kan een ander voorwerp, persoon of de grond zijn.
Eigen schaduw: Dit is de schaduw die op het voorwerp of persoon zelf aanwezig is. Bijvoorbeeld: de zon schijnt op een kant van de paal dan is die kant licht en de andere kant donker. Die donkerte is de eigen schaduw van de paal.

Vorm:
Organische vormen: De vormen zijn afgeleid van natuurlijke vormen; plantaardige, dierlijke en menselijke vormen. Ze lijken op natuurlijke wijze te zijn gegroeid.
Geometrische vormen: Dit zijn wiskundige vormen die met een liniaal en passer getekend worden. Bijvoorbeeld een driehoek en vierkant.
Open vorm: Je kunt de binnenruimte van een vorm zien. Je kunt door de vorm heen kijken.
Gesloten vorm: Je kunt de binnenruimte van een vorm niet zien.
Silhouet: Door tegenlicht is alleen de eigen schaduw van een voorwerp of persoon te zien. De details vallen weg.
Deformatie: De vormen zijn vervormd/misvormd.
Gestileerd: De vorm is vereenvoudigd, gaat terug naar de basisvorm(en).
* Contour: De buitenlijn van een voorwerp.